Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0204

Datum uitspraak2008-04-22
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3821 WAO, 3822 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herzieningsverzoek mr. De Jonge: geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.


Uitspraak

07/3821 + 3822 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker), om herziening van de uitspraak van de Raad van 16 maart 2007, 04/2813 WAO + 05/2169 WAO (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 22 april 2008 I. PROCESVERLOOP Namens verzoeker heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, verzocht om herziening van de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. II. OVERWEGINGEN Bij de aangevallen uitspraak heeft de Raad beslist op het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2004, 02/3126 en 18 maart 2005, 04/3260. In de gedingen die tot de genoemde uitspraken van de rechtbank leidden ging het aanvankelijk om een weigering van het Uwv om aan verzoeker met ingang van 30 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Hangende het beroep bij de rechtbank is het Uwv van die weigering teruggekomen en heeft alsnog met ingang van 30 maart 2002 een WAO-uitkering aan verzoeker toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Voorts ging het om de weigering van het Uwv om de door verzoeker in de bezwaarprocedure gemaakte kosten van de rapporten van mevrouw Verhage van het Instituut Psychosofia te vergoeden. De Raad heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat voor zover het gaat om de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid naar een mate van 15 tot 25%, de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De geschriften van mevrouw Verhage hebben de Raad geen aanknopingspunten geboden voor het oordeel dat de beperkingen en mogelijkheden van verzoeker onjuist zijn ingeschat. Met betrekking tot de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten heeft de Raad verwezen naar zijn uitspraak van 13 april 2005 (LJN: AT4323) waarin uitgebreid uiteen is gezet waarom de rapporten van mevrouw Verhage niet voor vergoeding in aanmerking komen. Met het verzoek om herziening is beoogd dat de Raad op zijn aangevallen uitspraak terugkomt. De gemachtigde van verzoeker acht herziening van de aangevallen uitspraak aangewezen omdat de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, onvoldoende rekening houdt met het wettelijk kader en in strijd is met de jurisprudentie van de Raad. Zij heeft een groot aantal argumenten aangevoerd omtrent de door de Raad gevormde jurisprudentie ter zake van de waarde van de rapporten uitgebracht door het Instituut Psychosofia, de waarde die naar haar mening aan deze rapporten behoort te worden toegekend en de wijze waarop naar haar mening door het Uwv en de Raad met deze rapporten dient te worden omgegaan. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals deze blijkt uit onder andere zijn uitspraak van 3 oktober 2003 (LJN: AN7982), kan in het kader van het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening slechts worden beoordeeld of op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb juncto artikel 21 van de Beroepswet, herziening aangewezen is. Een door de gemachtigde van verzoeker gewenste hernieuwde discussie over de betrokken zaak en de juistheid van de betrokken uitspraak kan in dit kader niet worden gevoerd. Het verzoek om herziening dient te worden afgewezen, nu door de gemachtigde van verzoeker geen feit of omstandigheid als bovenomschreven naar voren is gebracht. De door de gemachtigde genoemde feiten heeft zij al in de eerdere procedure in geding gebracht en zijn reeds daarom geen nieuwe feiten als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. De omstandigheid dat naar de opvatting van de gemachtigde van verzoeker niet alle in het herzieningsverzoek tot uitdrukking gebrachte feiten en omstandigheden in de aangevallen uitspraak als onderdeel van de motivering naar voren komen, maken deze nog niet tot nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Een klacht over de motivering van de aangevallen uitspraak kan ook overigens geen grond zijn voor herziening van de aangevallen uitspraak. In zijn verweerschrift heeft het Uwv het volgende naar voren gebracht. Volgens het Uwv is het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad, gezien de vaste jurisprudentie van deze Raad, volstrekt kansloos. Het Uwv heeft in dit verband verzocht om niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek, hetzij op de grond dat er geen sprake is van procesbelang, hetzij op de grond dat verzoeker misbruik maakt van procesrecht. Voorts heeft het Uwv verzocht om veroordeling van verzoeker in de proceskosten van het Uwv met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb. De Raad is van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat verzoeker in het geheel geen procesbelang heeft bij het indienen van het onderhavige verzoek. Het verzoek is erop gericht dat de Raad alsnog oordeelt dat aan verzoeker een volledige WAO-uitkering moet worden toegekend en dat de kosten van het Instituut Psychosofia voor vergoeding in aanmerking komen. Op voorhand kan niet worden gezegd dat dit resultaat met het indienen van het verzoek niet kan worden bereikt. Naar het oordeel van de Raad is er evenmin aanleiding om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat sprake is van misbruik van procesrecht. Hierbij wijst de Raad erop dat de Awb, indien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht, slechts voorziet in de bevoegdheid van de rechter om een natuurlijk persoon in de proceskosten te veroordelen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 2 mei 2006, LJN: AW7290. De Raad ziet voorts geen aanleiding om, zoals door het Uwv is gevorderd, de gemachtigde van verzoeker te veroordelen in de proceskosten van het Uwv wegens kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. Anders dan in de zaak die leidde tot ’s Raads uitspraak van 20 februari 2008, LJN: BC5177, waarbij wel een veroordeling in de kosten van het Uwv is uitgesproken vanwege een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, heeft verzoeker zich in dit geval niet beperkt tot de kwestie van de vergoeding van de kosten van de rapporten van het Instituut Psychosofia, maar gaat het hem ook om de inhoudelijke beoordeling van de WAO-beslissing die ten aanzien van hem is genomen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Wijst het verzoek om herziening af. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008. (get.) H. Bolt. (get.) M. Lochs. JL